33. Dinsdag 29 november, 16.48 uur Net terug van een wandeling naar het rietland. Het vroor licht, de zon hing laag en scheen fel op het riet dat vurig leek te vlammen. In de twee meter hoge halmen, dicht op elkaar groeiend, kon ik door mijn kijker een groep baardmannetjes zien, kleine vogeltjes met lange staarten die zich met hun tengere pootjes aan de stengels klemden en zo heen en weer zwiepten en in de toppen van de halmen klommen terwijl ze zacht ketsende geluidjes maakten. Ik stond niet ver van ze af, ze leken me niet te zien of ze trokken zich niets van me aan. Of zouden ze me zo langzamerhand kennen en als ongevaarlijk beoordelen? De vier patrijzen die direct daarna schreeuwend opstoven waren in elk geval nog niet aan me gewend. Verontwaardig kwetterend verdwenen ze, met gonzende vleugelslag. Twee torenvalkjes spoedden zich snel over het land, in het steeds scheller wordende licht van de ondergaande zon. De vlammende rietstengels stonden langs het staalgrijze, bewegingsloze, bevroren wateroppervlak. Het vlies van ijs zag eruit als een rimpelig masker op een gezicht.
Een reusachtige kiekendief, met brede donkere vleugels, zwarte handpennen en lichte borst schoof in glijvlucht laag over het land, de vleugeluiteinden omhoog. Ik zag hem eerder vandaag vanuit mijn raam recht op het huis afvliegen.
Ongeveer vijftig toppers met hun donkere koppen hadden zich verzameld in het stukje open water van de verder bevroren plas en toen ik naderde vlogen ze, zonder een geluid te geven op, zwenkten, waardoor hun donkere kleed met witte vleugelstreep in het zonlicht glansden, keerden als marionetten door één hand geleid tegelijkertijd om, waardoor hun lichte onderkant schitterde in het zonlicht. Daarna vlogen ze, grote cirkels makend, over het land, steeds afwisselend hun vleugels bewegend en dan weer zwevend, een prachtige choreografie in doodse stilte, geleid door een onhoorbaar en onzichtbare thermiek, alleen het zacht geraas van hun vleugels was te horen.
De zon zakte snel, de lucht was fel roodgeelpaars gekleurd, het hele land leek beschenen door een spot die in een hoerenkast niet zou misstaan, daarna verdween de glimmende kogel achter de horizon, haar knallende kleuren achterlatend. Direct daarna was de kou van de wind en de vorst te voelen. In de snel opkomende schemer liep ik over de hardbevroren klei en de knisperende grassprieten naar huis, mijn huid tintelend van de kou, zielstevreden over de pracht waarin ik hier steeds mag verkeren.