Een buizerd met donkere kop en wit onderkleed zit met zijn rug naar me toe op een baggerberg. Hij richt zijn donkere kop westwaarts. Daar, zo’n tien meter verder zit op een paaltje een tweede buizerd, het bruine verenkleed is op de schouders wit gespikkeld, een witte bef, een burgemeestersketting van dezelfde kleur en een witte buik. Misschien is het een vrouwtje, ze verorbert een prooi. Met haar gele snavel trekt ze een nekje of een pootje aan gort. Zeven kraaien observeren haar vanaf het veld. Af en toe vliegt er eentje op en cirkelt intimiderend dicht rondom haar, tot drie keer toe doet een kraai een uitval en pikt haar in de rug. Altijd van achteren. De laatste keer wankelt ze even, lijkt haar evenwicht te verliezen maar herstelt zich. Na elke aanval heft ze de kop, kijkt om zich heen, maakt zich breed door haar veren op te zetten, blijft zo een tijdje zitten, voordat ze het kennelijk veilig genoeg acht om verder te gaan met haar hapje. Rustig eten is er niet bij in de natuur.
Het mannetje op de baggerberg ziet het aan, lijkt geen enkele drang te voelen het vrouwtje te hulp te schieten. Misschien heeft hij haar van een lekker hapje voorzien om haar zo van zijn geweldige kwaliteiten als man te overtuigen, dat doen mannetjes nu eenmaal en kijkt hij of zijn uitverkoren vrouw wel haar mannetje staat. Maar ja, dit zijn allemaal veronderstellingen van een leek.
Ondertussen jaagt een kraai een kiekendiefmannetje na. De kraai valt keer op keer agressief aan, de kiek met zijn witte gespatte vleugels ontwijkt en duikt het rietland in, De kraai verliest zijn interesse. De oorlog om het territorium is in volle gang!
Het vrouwtje (?) buizerd is uitgegeten, de kraaien paraderen nog altijd om haar heen, kleine patsers in het veld. Af en toe werpt ze een blik op hen, hoog op haar paaltje gezeten.
Ondertussen buitelen de kieviten elkaar achterna door de lucht. Och, hoe moet een mens in deze lenteperikelen ooit aan het werk komen!