Dodenherdenking. Bij ons thuis stonden we altijd stil, voor het raam, mijn vader met zijn droeve ogen die in de verte staarden, mijn moeder met haar lippen op elkaar, en wij, mijn broers, zusje en ik, geen raad wetend met de zwaarte. Het besef dat we ons de hel van Bergen Belsen waaruit mijn vader was teruggekeerd voor de geest zouden moeten halen, of ons een beeld moesten vormen van ‘zij die niet terug gekeerd waren’, mijn grootvader, mijn oom, mijn achterneef en mijn oud-tantes, mensen over wie we ons geen voorstelling konden maken want spreken over hen deden we niet, ging altijd gepaard met een gevoel van groot onvermogen. Ons herdenken bestond uit zes porties eenzaamheid. Twee minuten losgezongen in de tijd. Daarna zo snel mogelijk weer door met het leven, dat al ingewikkeld genoeg was.
Door het lezen van het Dagboek uit Bergen-Belsen, dat door Renate Laqueur, in de oorlog mijn vaders vrouw, in het geheim in het kamp was bijgehouden, probeerde ik de kloof tussen wie ik was en het familietrauma te dichten. Haar dagboek is een ooggetuigenverslag van de bliksemsnelle transformatie van ‘voorkeurskamp’ naar ‘Hel.’
In mijn Verplicht gelukkig, portret van een familie, beschrijf ik Renate en de relatie met mijn vader, tijdens en na de oorlog. Zij heeft hem het leven gered. Na de oorlog zijn ze uit elkaar gegaan, want volgens Renate was het huwelijk niet bestand tegen het kamp.
Ter gelegenheid van deze bijzondere herdenking, die we los van elkaar, maar wel in verbondenheid met elkaar kunnen doen, citeer ik een paar fragmenten uit Renate’s dagboek. Helaas is het niet meer te koop. Ik hoop nog altijd dat er een uitgever is, die geïnteresseerd is in een heruitgave. Want getuigenissen zijn belangrijke wapens in de strijd tegen het vergeten.
Zondag, Bergen-Belsen, 19 maart 1944. Dit is mijn eerste zondag in Duitsland in het gevangenenkamp! Vorige week om dezelfde tijd lag ik in mijn twee-hoogbed in het centraal verwarmde zaaltje in Westerbork. …Hoewel wij toen al wisten dat wij in de loop van de volgende week op transport zouden gaan naar Bergen-Belsen, kon ik nog maar niet besluiten om echt en voorgoed te gaan pakken en om mij voor te bereiden op dit zo zware afscheid, misschien wel voor altijd, van alles en allen in Nederland.
Zaterdag 23 december 1944….Donkerder, zwaarder en drukkender dan deze adventtijd kan het niet meer worden, geloof ik. Wij lachen nooit meer; ik kan me niet herinneren dat ik me ergens op verheugde, dat ik vrolijk was en het gevoel had: ik ben jong, ik kan ertegen…
Het is te zwaar. Zelfs heimwee voel ik niet meer. Een kerstboom zegt me niets, een kalkoen niets, alle innerlijke en uiterlijke feestelijkheid niet meer. Alleen het verlangen dit te overleven en als rustpunt een eigen huis, een eigen bed, alleen zijn, bestaat.
Voorjaar 1945..Een klein meisje zat dagenlang bij het bed van haar moeder. Het kind was afzichtelijk vuil, krabde rug en hoofd stuk. De ogen waren dichtgeplakt door luizenvuil. De beentjes opgezet door oedeem. Zij zat bij de moeder. Dwong de dood-uitgeputte een stukje lauwwarme koolraap te eten. Dan, met een schuldig en begerig gezicht, at het kind de portie van de moeder op. De moeder had de dekens weggeschoven. Zij drukten haar te zwaar op de opgezette dikke benen. Als glazig witte zuilen lagen de benen op de grijze kampdeken, met de krabbels van luizeneten op het goorvuile vel. De doek op het hoofd was verschoven en liet de kaalgeknipte grijzige hoofdhuid vrij. Het kind huilde. De moeder was een bekende schone uit de Amsterdamse jodenbuurt geweest. Het kind ging de meelsoep halen. Zij zei: ‘moeder, er is soep vanavond.’ De moeder antwoordde niet. Haar kleine dikke hand hing over de rand van het bed. Ik zag natte plekken op de grond. Er druppelde water uit haar opgezette hand.
Toen het kind terugkwam, was de moeder dood. Het kind bleef als verstard zitten. Ten slotte trok het de deken over de benen, schikte de hoofddoek recht. Ging weg met de rode beker met meelsoep. Alleen. De vader was aan kampkoorts gestorven.
.. Paul was toen niet bij mij. Bij het op de vrachtauto stappen in het kamp had hij niet de kracht gehad zich op te trekken. Ik was al op de auto en stond zo ingekneld tussen bagage en mensen, dat ik me niet heb kunnen verroeren om hem te helpen. Op de auto stak niemand een hand uit om hem even op te trekken. Nooit zal ik dat ogenblik vergeten. Paul stond lijkwit met een door de inspanning bezweet gezicht achter de auto. Te wanhopig, te moe om te schreeuwen, om te huilen van ontzetting dat hij niet meekon, want plotseling schokte de auto en reed weg.
Hij bleef achter. Ik schreeuwde, riep en huilde. Hij werd kleiner, zijn lange magere silhouet verdween in de warboel van mensen, ss en bagage langs de weg. Toen zat ik op de grond in elkaar gezakt.