Ik sta met mijn zus en broer in het pittoreske winkeltje dat de kweker tijdelijk in de schuur gevestigd heeft om de asperges zo vers mogelijk te verkopen. Het gele goud ligt verleidelijk glanzend in bakken water. Keurig gerangschikt naar grootte en dikte, mooier dan je ze ooit in een supermarkt ziet. Dit zijn de asperges die dezelfde morgen door de Polen uit de grond gestoken zijn, vertelt de verkoopster trots. En alles wat niet deze dag verkocht wordt, gaat naar de veiling, en dan verder het land in. Verser dan hier zijn ze nergens te krijgen.
Een vrouw van ongeveer zestig jaar stapt binnen en mengt zich in het gesprek dat wij als randstedelingen met de locale klanten voeren. Ze zijn er trots op, op hun asperges, hier in Haaren. Mevrouw, gekleed in een keurige burgerbloemenjurk verklaart luidkeels: ‘Ik zeg altijd tegen mijn schoonfamilie: er komen maar twee goeie dingen uit Haaren, en dat zijn aardbeien en asperges. En daarmee heb ik ze altijd op de kast.’ Ze kijkt triomfantelijk de winkel rond, en straalt in alles uit dat ze fier is op deze uitspraak. ‘Daar zullen ze blij mee zijn,’ mompel ik een beetje geneert voor me uit. ‘Nou,’ beklemtoont mevrouw terwijl ze haar borsten nog pronter naar voren steekt,’ daarmee heb ik ze ALTIJD op de kast.’
‘En daar draait het om, hè mevrouw’ zegt mijn broer Miquel meewarig, ‘dat heeft u dan toch maar weer mooi bereikt.’
Even lijken de borsten iets in te zakken, de schouders buigen naar voren, haar ogen kijken onzeker van de een naar de ander. Dan kijkt ze weg van ons en zoekt steun bij de plaatselijke clientèle. De bekende gezichten lijken haar gelijk te bevestigen. Want ze haalt diep adem, steekt haar borst weer omhoog en verkondigt nogmaals luid en duidelijk: ‘Maar dan HEB ik ze ook op de kast.’ We stappen de winkel uit met de lekkerste asperges die te krijgen zijn en in de wetenschap dat men zich ook op het Brabantse platteland tegenwoordig graag laat voorstaan op het vermogen tot kwetsen. De nieuwe Hollandse waarden?