Column door Michel Krielaars, NRC Opinie, 29 april 2021
Hoe dit Joodse echtpaar de kampen overleefde
Menig historicus van de Holocaust citeert uit Dagboek uit Bergen-Belsen van Renata Laqueur (1919-2011). Als jonge vrouw belandde ze in maart 1944 met haar man Paul Goldschmidt in dat kamp voor ‘bevoorrechte’ Joden, die konden worden uitgewisseld tegen Duitse krijgsgevangenen. Niet dat ze er zo’n goede behandeling kregen, want ze werden geslagen, moesten dwangarbeid verrichten en hadden amper te eten. Ook was er vlektyfus, waaraan tienduizenden bezweken. Het enige voorrecht was dat ze hun eigen kleren mochten dragen, ze niet werden kaalgeschoren en niet werden vergast.
Het dagboek verscheen in 1965, maar viel nauwelijks op, omdat toen vrijwel niemand in het gruwelijke lot van de Joden was geïnteresseerd. De pocketuitgave van 1979 heb ik zelfs nooit in de boekhandel zien liggen. Maar nu is er een door Saskia Goldschmidt (de dochter van Paul) voorbeeldig bezorgde nieuwe editie. Behalve van het kampdagboek en de daarop volgende kampherinneringen was ik vooral onder de indruk van Laqueurs verslag van de 11-daagse treinreis die Renata en de nog amper levende Paul in april 1945 samen met 2500 doodzieke medegevangenen en een handvol SS’ers en bejaarde Wehrmachtsoldaten door het verwoeste Duitsland maakten. Hun vlucht voor de Geallieerden had waarschijnlijk in Theresienstadt moeten eindigen, waar net een gaskamer was gebouwd. Maar zover kwam het niet. Voorbij Berlijn stuitte de trein op het Rode Leger en was de oorlog voorbij. Alleen al zo’n gebeurtenis laat het absurde van die dagen zien.
Eenmaal bevrijd stortten de uitgehongerde gevangenen zich op de voedselvoorraden van de lokale Duitse bevolking, die sidderde voor de wraakzucht van de Russen. Laqueur beschrijft alles heel zakelijk, waardoor haar boek nog harder aankomt. Het is bijna alsof die houding haar extra kracht gaf, die ze nodig had om Paul (de latere vader van Saskia) in leven te kunnen houden. Ze ritselde voedsel voor hem, stal de boel bij elkaar en gooide al haar fatsoensnormen overboord, want in het kamp kun je nu eenmaal geen rekening houden met anderen als je wilt overleven. Door dat egoïsme lukt het Laqueur om Paul te redden, al gingen ze een paar jaar later uit elkaar. Altijd zou Laqueur zich, zoals veel lotgenoten, schuldig blijven voelen over haar overleven.
Nog aangrijpender en ook nog eens getuigend van literaire grootsheid is het verslag Niemand van ons zal terugkeren van de Franse verzetsvrouw Charlotte Delbo (1913-1985), die zevenentwintig maanden in Auschwitz zat. Net als Arnon Grunberg, die een voorwoord bij de vertaling van dit boek schreef, sta ik versteld van de stilistische brille waarmee Delbo de verschrikkingen die ze heeft meegemaakt onder woorden brengt, in dichtvorm, als verhaal, dialoog of korte schets. Zo schrijft ze: ‘Je kunt van een mens een skelet maken waarin diarree pruttelt, je kunt hem de tijd om te denken, de kracht om te denken afnemen. De verbeelding is de eerste luxe van een lichaam dat voldoende voedsel krijgt, geniet van een minimale hoeveelheid vrije tijd, beschikt over elementaire bouwstenen om zijn dromen gestalte te geven. In Auschwitz droomde je niet, je ijlde.’ En dan is er ook nog dat betoverend mooie begin, waar Delbo de aankomst van een deportatietrein in het kamp beschrijft: ‘Een station waar wie aankomen nooit zijn aangekomen, of waar wie vertrokken nooit zijn teruggekeerd.’
Reageren